Het eerste Allez, Chantez!-koppel

Als reactie op een Facebook-post las ik volgende kort-maar-krachtige en tot-de-verbeelding-sprekende woorden:

Wij zijn nog steeds het eerste Allez, Chantez!-koppel! Ontmoet in de Parnassuskerk drie jaar geleden.”

Ik sprak de schrijver aan en vroeg haar hun verhaal neer te pennen. Sprakeloos bleef ik achter.

“Het is een vuile koude winterdag, 17 januari 2016.

Mijn vrienden sleuren me met woorden door de telefoon vanonder mijn Gentse dak, en (hop!) ik spring op mijn fiets richting Parnassuskerk. Het is met tegenzin. Het stormt en door de plakkerige ijzige regen baan ik me een weg door Gent.

Ik ben te laat. Zoals altijd.
Ik sluit aan bij mijn vrienden. Ze staan achteraan, wat goed is want we hebben nogal vaak de neiging teveel aandacht op te eisen. We zingen samen – luid – hits. Er hangt een gezellige sfeer. Vooraan staat een meisje van het bewegelijke type met haar armen te zwieren richting publiek, onbevangen, en er zit een stille jongen aan de piano. Hij ziet er timide en geconcentreerd uit. De akoestiek is heerlijk.

Er hangt een gigantisch kunstwerk van ‘mensjeskleur’ in de kerk. Het lijkt op een groot geraamte, van een soort lang-lijf-vis of zo. Het doet me denken aan het dinosaurus-museum in Brussel. Zoals het goede vrienden betaamd stelen we op een luidruchtige manier om de beurt de show. Zolang mensen voor zich blijven kijken en zich concentreren op maat en toon, vallen we niemand lastig.

De eerste sneeuw valt buiten, dominogewijs kijken mensen om, ook wij. Door de glazen deur zien we dikke vlokken vallen. Ik baal omdat ik weet dat de terugweg nog kouder wordt.

Hé, we staan niet meer achteraan.

Ik zie dat nog er nog twee meisjes zijn aangesloten. Ze staan op een tweetal meter achter ons en gniffelen om onze collectieve hyper-bewegingsdrang.

Mijn blik blijft hangen. Ik vang de ogen van het ene meisje. Ze is bloedmooi. Haar gezicht oogt zo lief, alsof er geen greintje kwaadheid in zit. Pure, natuurlijke schoonheid. Dit zou wel eens iets kunnen zijn… als ik geen vriendin had. Anyway, we zingen en brullen verder.

Achteraf sluit ik me aan bij de twee. Ze drinken een “biertje’’. Het zijn Hollanders. Ze lachen de hele tijd, want ze begrijpen me niet. Ik lach terug. Het ene lachen wekt het andere op. Mijn vrienden worden het gauw moe en ze vertrekken naar huis.

Het lachfeest zet zich door in de Jan Van Gent. We drinken veel La Chouffes, en begrijpen elkaar steeds minder. Ze vertellen me iets over klootschieten en proberen het me uit te leggen. Ik merk dat ik het thema relaties ontwijk in tegenstelling tot haar blik.

Dronken verlaten we elkaar. We knuffelen. We wisselen contactgegevens uit. Ik mag ze niet kwijtraken. Het is ijskoud, het regent keihard, mijn fiets is gestolen. Ik wacht buiten, verkleumd, maar ik heb het best warm. Mijn vriendin haalt me op, het is stil in de auto. Ik heb niet echt iets te vertellen.

Een half jaar later ontmoet ik het Nederlandse meisje op het middelpunt tussen Gent en Amsterdam. We lunchen, maar ik kan niet eten. Ik adem moeilijk, ze is zo mooi. Ze eet ook mijn lunch op.

Er zijn niet veel woorden nodig. Ik wil bij haar zijn, zij ook bij mij.
Een week later reed ik over het middelpunt, en bleef ik daar.
We werden we Wij. “